Ballade van de Zuiderzeevissers
Tekst: Ab Visser & muziek: Anton Greefkes
De zee wordt tot een doodstil meer,
de blauwe einder tot een ring:
beklemmend als een stalen veer
en elke pier een onnut ding.
‘t Bazalt breekt niet meer stuk de slag
der golven en het vlaggend wier
bijt zich vergeefs in kortre slag
met de tentakels van een dier
De vlucht der meeuwen wordt te breed,
Ze zwerven verder van de ka
en elke visser zucht en weet
en ziet ze peinzend na.
refrein:
De zee wordt tot een doodstil meer,
de blauwe einder tot een ring:
beklemmend als een stalen veer
en elke pier een onnut ding.
Nog varen botters daaglijks uit,
maar vroeger keren zij weerom.
Geen jongmaat die meer zingt of fluit,
hij kent zijn leed, maar draagt het stom.
refrein:
Hoe menig visser bleef voorheen
op zee en in de groene schoot.
Wreder dan schipbreuk in ‘t verleên
is nu zijn dagelijkse dood.
refrein:
Hoe menig botter brak in twee
door slag- en stortzee overspoeld.
nu ligt er menig op de ree
verrot en losgewoeld.
refrein:
Hoe menig visserman verbijt
zijn wrok en smart, wanneer de krant
spreekt van veroverd na veel strijd
op ‘t water weer een nieuw stuk land.
De zee wordt tot een doodstil meer,
als ‘t hart van menig visserman,
omklemd als van een stalen veer.
geen landrot weet daarvan