Op Gods Genade

Door de eeuwen heen kennen wij het begrip kermis, maar wat nu een happening is met dure attracties tengevolge van hoge pachten die gemeenten vragen voor een plek op de jaarlijkse kermis was vroeger heel wat eenvoudiger en de kermisklanten leidden een arm bestaan.
Dit gedicht van de Belgisch-Limburgse dichter Arnold Sauwen geeft een kijkje in het toenmalig bestaan van de kermisklanten

Vedelspelers, orgelkramers,
drijf de nood uit muffe kamers
ons door ’t land met wijf en kind;
door de zwerverszucht gedreven
gaan we blijgemoed door ’t leven,
zonder zorg, door weer en wind.

Onze planken huizen trekken
wij, geduldig als de slekken,
voort langs dal en heuveltop.
Naar het noorden, naar het zuiden,
waar de kermisklokken luiden,
slaan wij onze tenten op.

Rijk aan kinderen, arm aan zegen,
gaan we langs des Heren wegen,
gaan we klagend onze nood.
Voor ons spelen, voor ons zingen
reikt men ons, verworpelingen,
gaarne toch ’t genadebrood.

Wordt ons spel niet steeds geprezen;
wordt het wijf soms afgewezen
met de korf, aan deur of poort;
klinkt het bars: “God, wil u bijstaan!”
vloekend spelen we in ’t voorbijgaan
toch ons klagend deuntje voort.

Waarom ploegen, waarom zaaien?
De akker voedt de wilde kraaien;
koren wast er overal.
Beedlend langs de deuren, vragen
wij het kleed dat, afgedragen,
onze naaktheid dekken zal.

Langs de wegen, vroeg en spade,
dolen wij, op Gods genade,
dorpen in en dorpen uit,
tot ons, oud en onverdroten,
eens de slagboom wordt gesloten
die ons rustloos zwerven stuit.

Herenhuizen, boerenerven
zien ons komen menigwerven,
als het feest of bruiloft is.
Licht wordt van het middageten
ons de kruimel toegesmeten,
die daar afvalt aan de dis.