J.H. Leopold

‘s-Hertogenbosch, 11 mei 1865 – Rotterdam, 21 juni 1925

Niemand weet waarom, maar van sommige dichters wordt de voornaam nooit genoemd. J.H. Leopold is er zo eentje: we hebben stilzwijgend met elkaar afgesproken om nooit ‘Jan Leopold’ te zeggen. Andere dichters, zoals Gerrit Kouwenaar, worden juist altijd met naam en toenaam genoemd: het zou heel gek zijn om ‘G. Kouwenaar’ te zeggen.

Beleefde afstand

Bij Leopold zijn we misschien ook geneigd wat beleefde afstand te houden, omdat de dichter dat zelf ook deed tijdens zijn leven. Hij was leraar Klassieke talen op het Erasmiaans gymnasium in Rotterdam en had een goede verstandhouding met zijn leerlingen, maar na een aantal jaar lukte het hem niet meer om contact te krijgen met leerlingen en collega’s, onder andere door zijn toenemende doofheid. Hij trok zich terug in zijn verzen: ‘alleen ben ik en ik zoek alleen te wezen’, heet bijvoorbeeld een van zijn gedichten.

In zijn poëzie zie je veel terug van die dubbelheid: het opzoeken van gemeenschap, en daar dan weer voor terugschrikken. Enerzijds is er de dichter in zijn ‘in zich pijnende, kwijnende bloemmensch alleen zijn’, anderzijds is er ook steeds weer een meisje of een vrouw. Heel soms is er even contact, lijkt het even te lukken, maar dan schieten de geliefden alweer uit elkaar en is er slechts eenzaamheid over. Denk maar aan het beroemde ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’, waarvan dit de eerste twee strofen zijn:

Om mijn oud woonhuis peppels staan 
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ 
een smalle laan 
van natte blaren, het vallen komt. 

Het regent, regent eender te horen 
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ 
en altijd door en 
den treuren uit, de wind verstomt.

Je zou zelfs kunnen zeggen dat de manier waarop Leopold zijn gedichten de wereld instuurde, dezelfde dubbelheid laat zien. Enerzijds schreef hij heel veel gedichten, anderzijds wilde hij ze nooit uitgeven in een bundel. Pas toen collega-dichter Boutens dat in zijn plaats deed op een manier waar Leopold het niet mee eens was, begon hij mondjesmaat wat van zijn gedichten prijs te geven aan de lezers, zoals Verzen (1913) en Oostersch (1924). Hij kwam niet makkelijk tot een bundel, en zelfs niet makkelijk tot het afmaken van een gedicht. Er is geen dichter van wie zoveel kladjes en varianten van zijn gedichten gevonden zijn – vaak weet niemand precies hoe hij het gedicht nu uiteindelijk bedoelde.

Bron: Literatuurgeschiedenis