Avondzang

De middag raakt de avond reeds
Een schip vaart naar de kim
De zee is ontzettend groot,
Geen eind en geen begin
De hemel kleurt al rod
Beig vasn schemering

an zingt een stem een lied
Vol weemoed ieder woord
Dat roept bij ieder op
Verlangens naar hun huis
Die deze woorden hoort
De kok in de kombuis

Het klinkt van Holland ver
Hoe daar de winter de koud
Die sloten stijf bevriest
Door kieren giert de wind
De sneeuw jaagt door de straat
Waar niemand warmte vindt.

Dan rijken in hun huizen
Die kruipen bij de haard
Zij hebben warme kleren aan
En eten vlees en brood
Ook daar in Hollands welvaart
Daar is_’t verschil nog groot

Zingt van zijn arme moeder
Die ziek in ’t koude bed
Zij is heel uitgemergeld
Door tering wordt gekweld
Weet als geen ander mens
Haar dagen zijn geteld

Verhaalt van dochter Aaltje
Die steeds maar weinig woog
Misschien is zij nu sterker
En schaats zij op de gracht
Hij krijgt een traan in_’t oog
Als zanger daar aan dacht

Hij zingt ook van zijn Tryntje
Zijn teer beminde vrouw
In armoe moet zij leven
Ondanks het geld wat hij
Voor alle zware arbeid loont
Hier bij de koopvaardij

De V.O.C. moet varen
Van Holland naar de Oost
Het laadt de ruimen vol
Brengt schatten over zee
Veel kosten, veel gevaren
Maar wint daar goudgeld mee

De avond is gevallen
De zon is ondergegaan
Reeds twinkelt in het Oosten
Een ster aan hemels baan
De zanger ziet omhoog
En veegt zijn ogen droog

Zang en bandonion: Anton Greefkes