Meisje van Callooi
Tekst: Julius de Geyter & toonzetting: Anton Greefkes
Het schoonste meisje van Calloo
Moest naar heur oom De Roover.
‘Schippertje, Schippertje!’ riep ze zoo,
‘De Schelde moet ik over.’
‘U overvoeren zou ik graag.
Maar hoe wil ik u halen?
Mijn net is uitgegooid, lief kind:
ik vang garnalen,
‘Schippertje, doe maar wat ik vraag
Ik zal u wel betalen…..’
Wat was zij flink en malsch en mooi,
Dat meisje van Callooi!II
Hij springt in ’t riet, en neemt haar op,
En draagt haar in zijn schuitje.
Doch fluistert: ‘Lieve krollekop,
O, Waart gij mijn bruidje!
Waarmee kan ik u nu voldoen?’
Zoo vraagt ze, wat bevangen,
En reikt haar beursje toe,
‘Wil hier uw loon uit langen.’
Hij wenscht maar een kus,
en zij geeft hem een zoen
Op allebei zijn wangen….
Wat was zij flink en malsch en mooi,
Dat meisje van Callooi!
‘Den dag nadien kwam zij terug;
Zijn schuit lag reeds te wachten;
hij nam ze weer op,
nu zoo krachtig en vlug,
Dat samen zij hartelijk lachten.
Het zonnetje glansde;
het watertje blonk;
Hij riemde maar henen en weder;
Ook hij was knap en flink,
ook hij was jong en teeder..
’t Was feest op de Schelde;
hij zong dat het klonk:
Zij viel in zijn armen neder…..
Wat was zij flink en malsch en mooi,
Dat meisje van Callooi!
Zij bouwden een huisjen aan den stroom,
Doch bij de stad wat nader;
Daar woonden zij lustig, en,
– was het geen droom? –
Daar werden ze moeder en vader.
Hij zeilt nu wat verder,
maar vischt elken dag;
Zij brengt ons hier garnalen;
Maar waar zij komt en roept,
daar gaan de hoofden dwalen….
Die kijkers, dat mondje,
die stem en die lach
Doen aller oogen stralen.
Wat is zij flink en malsch en mooi,
dat meisje van Callooi!