Machteld
Gedicht: E.J. Potgieter & Toonzetting: Anton Greefkes
Wie het boek “De Scheepjongens van de Bontekoe” heeft kan zich wellicht nog wel herinneren hoe zij na de schipbreuk op een eiland belandde en dat de schipper om de bevolking van het eiland voor zich te winnen liedjes begon te zingen.
Kennelijk met succes want dan was het boek uit geweest, maar wat hij zong was niet bekend. Voor de 19de- eeuwse dichter Potgieter om een aantal gedichten te schrijven die hij gezongen zou kunnen hebben.
Eén daarvan was Machteld, mar ook de andere drie, Dieuwertje, Speelmansdeuntje en het Papagaaiken zouden volgens Potgieter op het repertoire hebben.
Nu, ik dacht wat Potgieter kan, kan ik ook tenminste als het gaat om de melodieën.
Bij deze!
Machteld had wel horen luiden
wat of vensterkens beduiden
die des avonds openstaan,
maar zo weinig frisse koelte
was zo welkom aan de zoelte
en het hare stond maar aan
Ook scheen ’t zuchtjen louter weelde,
’t Zij het schalks haar boezem streelde,
’t Zij het suisde in ’t blonde haar;
Echter wuifde ’t uit het lover
IJlings meer dan geuren over,
Zoet accoord van stem en snaar.
Als zij ’t venster nu ging sluiten,
zou de minnezanger buiten
Haar in de onderkeurs bespiên;
En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,
Met de vingers om den luchter,
Achter ’t saai gordijn te vliên.
Maar al had zij horen praten,
Dat hij dra wordt ingelaten
Die ’t ons op zijn luit bediedt
Niet te luist’ren naar zijn bede,
Niet te naad’ren, ook geen schrede,
Dat gedoogde ’t hartje niet
Op haar blote blanke voetjens
Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens
Dies naar ’t raam. Wat fraaie val!
Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!
Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!
Neen, hij prees haar schoonst van all’.
Was de waarheid wat hij kweelde,
Dat de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, ‘kus mij!’ riep,
Maar dat de opslag van haar oogjens
Wacht hield bij die nektaroogjens?
Hoe zij naar den luchter liep!
Zie, al had zij horen preken
Dat de boze liefst zijn streken
Uitspeelt achter ’t spiegelglas,
Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte,
en zij keek weer en zij blikte
op haar vlugge beentjes neer;
En zij danste een passedijsjen,
Naar een zacht geneuried wijsjen
En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op ’t hengsel gierde,
Of… doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
Om haar vensterken geslingerd,…
Wie sprong binnen? ’t Licht woei uit!