Adams Droom
Gedicht: W. Hessels & Toonzetting: Anton Greefkes
Hij sloot zijn ogen.
Af en aan ging boven hem de luwe wind.
Hij droomde van nu op te staan
en in de schaduw heen te gaan
gelijk een kind.
Hij stond rechtop terwijl hij sliep
en kwam aan ’t paradijs.
O heidre wijs die zong en riep
vanuit het donkre bomendiep,
o heidre wijs.
Hij droomde hoe hij vreesloos ging; .
de engel liet hem door;
hoe bevend om zijn schouders hing
de oud-beminde schemering
zoals tevoor…
Een glanzend dier sprong voor hem uit;
hoe waren hem. vertrouwd
die fiere nek, die leeuwenhuid!
En inniger werd het geluid
dat zong in ’t woud.
Waren het vogels, engelen?
O zuiver lied dat zong,
geluk dat zonder zonde is!
Vanwaar de strakke droefenis
die in hem drong?
Hij wist het niet, hij ging hier maar
door deze schemerlaan,
maar toen hij bukte aan een klaar’
en helle bron, wie keek hem daar
verbijsterd aan?
Twee ogen droegen een geheim,
een diepe schaduw lag
gedoken in hun klaren schijn,
o plotse grondeloze pijn,
o wrede dag
Hij vond zich wakker uit zijn droom,
zijn ogen wijd-gesperd van schrik,
de wind ging door den luwen boom,
en zingend aan den wolkenzoom
verdween een leeuwerik
Uit Con sordino, 1949