Het Vrouwenzand
Gedicht: J.P. Koets & Toonzetting; Anton Greefkes
Aan bakboord in aan stuurboord uit!
Weg met het nietig graan
Zo sprak de weduwe in sameet
Met paarlen overdekt gekleed
vergramd een zee-man aan.
Niet één in schatrijk Stavoren
Was zo maatloos rijk als zij
Haar schepen ploegden elke zee
en voerden van de verste ree
steeds nieuwe schatten bij
“Nu breng”, beval zij eens grillig trots
“Nu breng van Noordse strand
Mij edelst wat uw oog aanschouw
Geen hoge prijs die mij onthou
Ga dien mij met verstand!”
Toen had de scheepsvoogd lang gewikt
Bij het onbeslist besluit
“In’ ’t eind wat zou boven het graan
de glorie van het noordoosten gaan?”
Zijn weifelen had uit
3.
Hij keert, zij komt, hij toont de schat
Die proef geeft van zijn trouw
Maar zij ontkleurt in woede en waan;
“Wat scheepszij hebt gij ingelaan”?
“Aan bakboord eedle vrouw
Aan bakboord in, aan stuurboord
weg met dat kaf in zee!…
Is dat het uitverkoren deel
Mij toegedacht? …’t Is mij teveel
Weg met dat kaf in zee
4.
Neen roept het scheepsvolk, “Neen mevrouw!
Dat wierp te zwart een blaam
Alsof gij in vermetele spot
de giften smaaddet van uw God
Voor eeuwig op uw naam!”
En trillend: “Wie betaald het goed
waarover ik beschik?
Wie ben ik? Uwe meesteres?!
Wie vraagt, wie duld uw zedeles
In zee, ‘k gebied het; Ik!”
5.
“Ach vrouwe! Een deel aan ons een deel”
Krijt’s armen luiden toon
“Wie armoe bijstaat in haar nood
Wint zich voor geschonken brood,
Des Heeren gunst tot loon!”
“Des Heeren gunst.. ‘k Behoef ze niet
‘Ben met mijn’ tevree-
En ‘k deel wie mij een aalmoes vraagt
Wanneer en zo het mij behaagt
Maar nooit om gunsten meel”
6.
” Boet vrouwe!” klinkt een achtbre stem-
“Boet af die schrik-bre schuld!
Uw trotsheid raakt ten wisse val…
Weet dat de dag eens komen zal
Wanneer gij beedlen zult!”
“Ik beedlen! ….Priester als deez’ ring
Die aan mijn vinger blinkt,
Weer uit de golven opgedoemd
Uw leugentaal mij waarheid roemt..
Niet eer….” ’t Juweel verzinkt!
7.
En nauw verving ten tweede maal
Weer ’t licht der duisternis
Daar toont bestorven als de dood
De kok haar ’t fonkelend kleinood
Gevonden in een vis.
De roede trof – en zee en vuur
en rampen zonder tal
Bewezen aan de snode vrouw
Die ‘ Heren gunsten derven wou
Hoe hoogmoed komt ten val!8.
Nu was in schatrijk Stavoren
Niet één zo arm als zij:
Nu smeekte zij in bittre nood
In ’t snakken naar een stuksken brood
“Erbarm u over mij!
9.
Was of de vloek haars overmoed
Zich stortte op heel de stad:
Het blinkend mooie Stavoren verviel
Het wrekend zand weerde elke kiel
Die eens haar waat’ren mat.
Nog ziet men daar tot op deze dag
aan woest en eenzaam strand
Een veld van loze halmen staan-
Zij spreken van van ’t verworpen graan
De vloek van ’t “Vrouwenstrand”