J.C. Bloem
J.C. Bloem is één van de grote, klassieke dichters uit onze literatuur. Zijn werk staat geheel in het teken van het onvervulde verlangen. Een aantal regels uit zijn gedichten wordt vaak gebruikt in toespraken en rouwadvertenties, zoals: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’ en ‘Altijd november, altijd regen,/ Altijd dit lege hart, altijd.’ Bloem krijgt tijdens zijn leven alle belangrijke literaire prijzen waaronder de Prijs der Nederlandse letteren in 1965, een jaar voor zijn dood.
Jeugd
Jacques Cornelis Bloem stamt uit een bestuurdersfamilie. Zijn grootvader, naar beweerd wordt een bastaardzoon van koning Willem II, is minister van financiën in het kabinet Heemskerk Azn. (1883-1888), zijn vader is als Jacques geboren wordt burgemeester van Oudshoorn (bij Alphen aan den Rijn). Als grootvader Bloem in 1904 sterft laat hij een kapitaal en bezittingen na, de ouders van Bloem vestigen zich in een villa bij Amersfoort. Door malversaties van een vermogensbeheerder gaat het kapitaal verloren en moet Bloems vader weer gaan werken. Hij wordt burgemeester van Hardenberg. De zeer beschermd opgegroeide Jacques Bloem beschouwt zijn jeugd als een ‘verloren paradijs’, waarnaar hij nooit meer kan terugkeren. Hij volgt de HBS in Leiden en Amersfoort en legt in 1909 het staatsexamen gymnasium-A af. Daarna studeert hij rechten aan de Universiteit van Utrecht. In die tijd publiceert hij zijn eerste gedichten in het tijdschrift De Beweging van Albert Verweij en heeft hij contact met Greshoff en Van Eyck.
Gedichten
In 1921 bundelt Bloem voor het eerst zijn gedichten onder de voor hem zeer karakteristieke titel Het verlangen. Het onvervulbare verlangen, de ontgoochelingen waarmee hij in het dagelijks bestaan wordt geconfronteerd en uiteindelijk de berusting, dat zijn de thema’s waar Bloem in zijn oeuvre voortdurend op varieert. Aanvankelijk zijn z’n gedichten nog archaïserend qua zinsbouw en woordkeuze, maar allengs wordt zijn poëzie kariger en pregnanter en moderner van toon. ‘Dichten is afleren,’ wordt het motto, dat hij bundel na bundel in praktijk brengt. In 1931 verschijnt Media vita waarin Bloem zich rekenschap geeft van de ‘onsterfelijke dood’. In 1937 komt onder de opnieuw veelzeggende titel Nederlaag zijn derde bundel uit, waarin voor het eerst gedichten staan die duidelijk berustend van toon zijn. Het leven is zoals het is, het is één stroom op weg naar de dood. Uiteindelijk is het bestaan tot Sintels (1945) verbrand. In zijn laatste bundels Quiet though sad 91946), Avond (1950) en Afscheid (1957) is de toon niet wezenlijk anders. Het blijft erom gaan ‘het onaanvaardbare te aanvaarden’, de dichter weet zich steeds meer omringd door ‘najaar en ouderdom, winter en dood.’ Veel gedichten en regels daaruit zijn klassiek geworden. Eén daarvan siert ook Bloems graf: ‘Voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij.’
bron: Literatuurmuseum