Mijmering

’t Wordt stil – en als een stille droom
Komt de avond om mij heen, –
En zachtjes ga ik dromend aan
De weefstoel van ’t verleên.

En zachtjes tel ‘k de dagen weer,
Die door mijn vingers gleên –
En dromend zie ‘k het dampend dal
Door de’ avondschemering heen: –

Daar is dezelfde heuvel waar
De zon vroeger verdween –
Daar zijn dezelfde dingen nog
Waarop zij vroeger scheen.

Dezelfde bome’ en pade’, – iets is
Toch anders dan voorheen –
Zij waren stiller – vreemder – of
Veranderde ik alleen?

Daar liep ik – en daar lag ik toen –
Daar klom ik overheen, –
Het lijkt zolang – zolang al – en
’t Is toch niet lang geleên.

En langzaam om mijn dromend hoofd,
Komen twee armen heen –
En ‘k droom – en waak – en ach, ik weet
Niet of ik lach of ween.

En peinzend zie ik haar gelaat,
Dat buigt over mij heen –
En ‘k zie haar aan, en weifel nog –
Ben ik niet meer alleen -?

Uit stilte en strijd (1909)

Zang en Bandonion: Anton Greefkes