Maagd van Wognum
Tekst: Harry Preenen Toonzetting: Anton Greefkes
Gij dames en gij heren
Komt en luistert naar mijn lied
Naar wat wonderlijke dingen
Er te Wognum zijn geschied,
Hoe daar een maagd van twintig jaar
Die schurken was te gouw
Zoals dat wel eens meer gebeurt
Met ene zwakke vrouw
’t Was midden in november
En de nacht was wild en woest
De waakhond van de boerderij
Die sliep en hield zich koest
De maagd zat ik het achterhuis
Alleen bij ’t spinnewiel
Te naaien en te stoppen
Aan haar vaders blauwe kiel
Zij had twee handen aan haar lijf
Van ’t werken nimmer moe
Geen wonder, want zij melkte reeds
voor dag en dauw de koe.
Een maagd zulke dingen doet
Is voor de dood niet bang
Voor spoken op de vliering
En voor muizen in’t behang
Maar buiten in de duisternis
Was het die dag niet pluis
Drie rovers slopen heimelijk om het huis
Zij wisten al de boer zijn geld ‘
zat ergens in een kist
Zij hadden zwarte maskers voor
En riepen telkens pssttt!
De eerste wou van lieve ding
Dat binnen zat een zoen
En voorts wat een ellendeling
Met maagden pleegt te doen
De tweede was een moordenaar
Vol bloedwraak en geweld.
De derde was een bankroutier
Die aasde op het geld.
De maagd dacht wat komt vader laat
En keek door ’t ruit, de nacht in
maar God sta ons bij
Pal in zo’n boevensnuit
Ze zei geen boe, ze zei geen bah
En zeeg niet op de grond,
Maar holde naar het kelderhok
Alwaar de geldkist stond.
En bovendien een molensteen
En ook een worstmachien
Wat dat er mee te maken heeft
Geduld dat zult gij zien.
Want God helpt ieder uit de nood
Die zelf een uitweg weet
Dus hield zij bovenaan de trap
De molensteen gereed.
De eerste kroop door ’t keldergat
Met ontucht in ’t gemoed
In lichterlaaie stond zijn hart
Van hete minnegloed
Doch eer hij van haar mond
Eén kus gestolen had
Viel de molensteen omlaag
En lag de rover plat.
De tweede kroop door ’t keldergat
En dorstte naar haar bloed
Doch godszijdank zijn pauwenveer
Op zijn Garibaldihoed
Die raakte in het rad
Zij draaide toen tot zijn,.
Bloeddorst, bloedworst was
Vol geldzucht sloop de derde
op zijn tenen naar de kist
Maar ach wat weet een duitendief
Van vrouwelijke list,.
De deksel stond omhoog
Het geld geld lag handenvol te graai
De rover riep aha
En stak zijn stomme kop erin
Pats, sloeg de deksel dicht
Meteen de maagd er bovenop
De rest deed haar gewicht.
Zo sneed zijn levensdraad in twee
Want voordat hij het wist,
Lag daar zijn lichaam op de vloer
Zijn kop viel in de kist.
Zo werden plots drie rovers
Van hun voorbestaan beroofd,
Gedrieën door een maagd alleen
En wie dat niet gelooft,
Die moet maar eens naar Wognum
Daar staan lang verjaard
Op brandewijn bewaard,
Daaronder meldt een etiket
De oorzaak van hun sterven:
“Een meisje brengt soms mans genoeg
Drie mannen ten verderve”!