Mijnwerkers
Gedicht: Arnold Sauwen & Toonzetting: Anton Greefkes
Zwarten stofrand om hun oogen,
met hun wezen stoer en stug
komen zij van ’t werk gereden,
grauwen schoftzak op den rug.
Hunkerend naar lucht en zonne
in der mijnen donkre schacht,
stegen ze op naar ’t blijde daglicht
als uit sombren kerkernacht.
Als kabouters onder ’t welfsel
van hun duistre rotsspelonk,
stonden zij daar, schatten delvend,
zwarte kolen, bonk bij bonk.
O! Zij weten ‘t … Helse machten
huizen in der aarde schoot.
’t Grauwvuur sluimert in de lagen,
in de gangen loert de dood.
Thans heeft ’t uur der rust geslagen.
Langs den landweg in de kroeg
jankt het orgel, vroolijk lokkend
en het werk gaf dorst genoeg.
‘t Bierken schuimt, de glazen klinken,
blijdschap uit zich in gezang
Moeheid, angsten zijn vergeten
bij den frisschen, koelen drank.
Stoere wroeters om den broode,
duur hebt gij uw vreugd gekocht,
gij, die in den nacht der mijnen,
voor der menschheid welzijn wrocht.
Uit: ‘De Zingende Krekel’ (1929)